[Verplaatsen]
VERPLAATSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verplaatste, heb verplaatst. Van het onscheidb. voorz. ver en plaatsen. Iets van zijne plaats naar eene andere overbrengen: de winkel wordt met Mei verplaatst. Iemand verplaatsen, is, hem eene andere standplaats bezorgen: de tolbedienden moeten gestadig verplaatst worden. Zich verplaatsen, is, zich van de eene plaats naar de andere bewegen. Van hier verplaatsing.