[Verpesten]
VERPESTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verpestte, heb verpest. Van het onscheidb. voorz. ver en pesten, van pest. Eigenlijk, met pest besmetten: men ademt er eene verpestende lucht. Oneigenlijk, geheel bederven: het land is door weelde en wellust verpest.