[Veroveren]
VEROVEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik veroverde, heb veroverd. Van het onscheidb. voorz. ver en overen, van over. Overweldigen, bemagtigen, overheeren: de vijand veroverde en verbrandde het schip. Het veroverde land. Hoe is sesach so verovert? Bijbelv. Die den Rennenbergschen de verooverde vendels ontjoeghen, en voeten maekten. Hooft. Geduerende den hijlick veroverde, ende aengeworvene goederen. van Hass. De harten des volks werden door hare goedheid veroverd. Bij Kil. ook onz., overblijven. Van hier veroveraar, verovering.