[Verouderen]
VEROUDEREN, onz. w., gelijkvl. Ik verouderde, ben verouderd. Van het onscheidb. voorz. ver en ouderen, van ouder. Soms evenveel, als verouden, oud worden: ghij sult het oude, dat veroudert is, eten. Bijbelv. Inwortelen: gij moet de kwaal niet laten verouderen. Dat is eene verouderde melaetscheijt in het vel sijns vleesches. Bijbelv. Uit het gebruik raken: