[Verouden]
VEROUDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik veroudde, heb en ben veroud. Van het onscheidb. voorz. ver en ouden, van oud. Onz., oud worden: de aerde sal als een kleet verouden. Bijbelv. Zeil en treil veroudt en vergaan. Brandt. Als een kleed zal 't all' verouden. L.D.S.P. Bedr., oud maken, of doen schijnen: dat kleed veroudt hem. Maar in dezen zin geeft men de voorkeur aan verouwelijken. En in plaats van het deelw. veroud, vindt men bij Kil. verouderdomt, en bij v. Hass. ontmoet men verouder domde lieden. Van hier verouding.