[Verordenen]
VERORDENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verordende, heb verordend. Van het onscheidb. voorz. ver en ordenen. Bestemmen, schikken: dat is voor het avondmaal verordend. Aanleggen, ontwerpen: gij zelf verordende 't gerigt. L.D.S.P. Van hier verordening.