Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Veroorloven] VEROORLOVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veroorloofde, heb veroorloofd. Van het onscheidb. voorz. ver en oorloven. Toestaan, vergunnen: veroorlooft gij het mij? Hij veroorloft zich te veel, hij neemt te veel vrijheid. Van hier veroorloving. Vorige Volgende