[Veroordeelen]
VEROORDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veroordeelde, heb veroordeeld. Van het onscheidb. voorz. ver en oordeelen. Afkeuren, schuldig oordeelen, verwijzen, doemen: ik moet het veroordeelen. Veroordeel niemand onverhoord! Hij werd ten dood veroordeeld. Indien ons herte ons niet en veroordeelt. Bijbelv., waar veroordeelen soms ook gebezigd wordt voor reden geven tot veroordeeling, zoo als in: door welcke arcke hij de werelt heeft veroordeelt. Van hier veroordeeling.