[Verontschuldigen]
VERONTSCHULDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verontschuldigde, heb verontschuldigd. Van het onscheidb. voorz. ver en ontschuldigen. Van schuld vrijpleiten: ik verontschuldigde mij, zoo veel ik kon. Daerom en zijt ghij niet te verontschuldigen. Bijbelv. Van hier verontschuldiger, verontschuldiging.