[Verontschamelen]
VERONTSCHAMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verontschamelde, heb verontschameld. Van het onscheidb. voorz. ver en ontschamelen, van schamel. Zich verontschamelen, zich schaamteloos maken, de schaamte afleggen, om kwaad te doen: de onnozelheit te wederhouden, als zij op 't punt stondt, van zich, uit noodt en armoede, te verontschamelen. Guard. Bij Kil. heeft het de beteekenis van door onbeschaamd aanzoek afpersen. Plantijn heeft veronschamelen.