[Verongelukken]
VERONGELUKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik verongelukte, ben verongelukt. Van het onscheidb. voorz. ver en ongelukken, van ongeluk. Door ongeluk overstelpt, ook door water verslonden worden, anders vergaan: zoo het schip niet verongelukt. Ook oneigenlijk: ik zie dat ontwerp ook welhaast verongelukken. Van hier verongelukking.