[Verongelijken]
VERONGELIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verongelijkte, heb verongelijkt. Van het onscheidb. voorz. ver en ongelijken, van ongelijk. Door aandoen van ongelijk benadeelen, of beleedigen: gij verongelijkt mij grootelijks. Wien ick verongelijckt hebbe, wien ick onderdruckt hebbe. Bijbelv. Van hier verongelijker, verongelijking.