[Veronedelen]
VERONEDELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veronedelde, heb veronedeld. Van het onscheidb. voorz. ver en onedelen, van onedel. Ontadelen, onedel maken, of doen schijnen: hij werd om zijne misdrijven veronedeld. Gij veronedelt u door zulk eene levenswijze.