[Vernielen]
VERNIELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vernielde, heb vernield. Van het onscheidb. voorz. ver en het ongebruikelijke nielen, van het oude nie, lat. nihil, niets. Te niete maken, ganschelijk verdelgen: de overstrooming heeft alles van rondom vernield. Die uw huizen komt vernielen. Vond. Het blinkend zwaard zal hen vernielen. L.D.S.P. Van hier vernielbaar, vernieler, vernieling, vernielster. Zamenstell.: vernielal, die alles vernielt, vernielzucht, vernielzuchtig, enz.