[Vernemen]
VERNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vernam, heb vernomen. Van het onscheidb. voorz. ver en nemen. Anders nemen dan te voren: ik had het pak verkeerd opgenomen en moest het weldra vernemen. Ottfrid. ferneman, zweed. fornema, vries. fernimje, hoogd. vernehmen, fr. apprendre, lat. percipere. Ontwaar worden: ik vernam van hem, hoe het er mede stond. Verneemt hij, drinkende, al een andren dorst en trek. Vond. Word alom 't gejuich vernomen. L.D.S.P. Als al 't volck dit vernam. Bijbelv. Navorschen: ende vernam neerstelick van haer den tijt, wanneer de sterre verschenen was. Bijbelv. Onderzoek doen: naar iemands gedrag vernemen. Om te vernemen nae den welstant van Esther. Bijbelv. Van hier vernemer, verneming, enz. Zamenstell.: verneemachtig, verneemal, iemand, die overal naar verneemt, enz.