[Vernachten]
VERNACHTEN, onz. w., gelijkvl. Ik vernachtte, heb en ben vernacht. Van het onscheidb. voorz. ver en nachten, van nacht. Des nachts overblijven, zonder verimpost te worden: ik liet den wijn vernachten. Des nachts vertoeven, den nacht doorbrengen: wij waren genoodzaakt, om op het open veld te vernachten. Op jammerwegen vernachten in de duisternis. L.D.S.P. Waerom vernachtet ghijlieden tegen over den muer? Bijbelv. Van hier vernachtbriefje, vernachtceel, vernachtig, Kil., vernachting.