[Vernagelen]
VERNAGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vernagelde, heb vernageld. Van het onscheidb. voorz. ver en nagelen. Door middel van nagelen sluiten: eene deur, een venster, vernagelen. Door middel van eenen nagel verstoppen: vernaeghelen het gheschut. Kil. Een paard vernagelen, is, hetzelve eenen nagel in het gevoelige deel der hoeven slaan. Het gat is vernageld, beduidt, er is eenig beletsel tusschen gekomen. Van hier vernageling.