[Vermommen]
VERMOMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermomde, heb vermomd. Van het onscheidb. voorz. ver en mommen. Hoogd. vermummen, neders. vermummelen, eng. mumm, zweed. formumma. Eigenlijk, door bedekking onkenbaar maken: zij vermomden zich op verschillende wijzen. Gij moet u in een slang vermommen. Vond. Figuurlijk, langs evenveel welken weg, anders doen voorkomen, dan het is: ondeugden onder den schijn van Godsdienstigheid vermommen. Dus zoud ge uw onmagt graag vermommen in sieraaden, Pels. Van hier vermomming, vermomsel, bij Camph. Het deelw. vermomd, zie hier boven.