[Vermonden]
VERMONDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermondde, heb vermond. Van het onscheidb. voorz. ver en monden, spreken. Uiten, melden: wie can hier de straf verbreijden en vermonden? Const. th. Juw. Zo datse mogen vermonden sijnen lof. Vlaerd. redenr. Willet toch in als ten besten vermonden. v. Hass. Vertalen: om 't Wetboek der Hebreen in 't Grieksch te doen vermonden. H. de Gr. Van hier vermonder, verhaler: ten is gheen secret, daeraf nu elck is vermonder. Const. th. Juw. Vermonding.