[Vermogen]
VERMOGEN, z.n., o., des vermogens, of van het vermogen; meerv. vermogens. Eigenlijk, de onbepaalde wijze van vermogen. Kracht, magt, bekwaamheid: uit al mijn vermogen. Siddrend op 't gezicht van zijn vermogen. L.D.S.P. Buigt met lust zich voor haer groot vermogen. Poot. 't Vermogen haares aanziens, Hooft. Zoo bloeie uw stadt in eendraght en vermogen. Vond. Een man van groote vermogens. In het enkelv., bijzonderlijk, rijkdom: hoe groot is zijn vermogen? Al haer vee, ende al haer vermogen. Bijbelv. Zamenstell.: ligchaamsvermogen, zielsvermogen, enz.