[Vermogen]
VERMOGEN, bedr. en onz. w., onregelm. Ik vermogt, heb vermogt. Van het onscheidb. voorz. ver en mogen. Bedr., iets in zijne magt hebben: tegen hem zult gij niets vermogen. Zoo veel vermagh dees man met zijne tong. Vond. Een naekt ontwapent kint vermag niets tegens sulcken blixemslag. D. Jonktijs. Laet den sterffelicken mensche tegens u niets vermogen. Bijbelv. Met genegenheid beschouwen: hij heeft mij altijd wel vermogt. Halma. Wanneer ze hem vermagh. Vond. - Onz., magtig zijn: een man en vermach niet door kracht. Bijbelv. Van hier vermogen,