[Vermoeijen]
VERMOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermoeide, heb vermoeid. Van het onscheidb. voorz. ver en moeijen, moeden, moede maken. Kil. Vermoeden. Afmatten: gij moet u niet te veel vermoeijen. Noch ick en hebbe u niet vermoeijt met wieroock. Bijbelv. Geen bouwers zich vermoeiden. Vond. Van hier vermoeijenis, vermoeijing. Het deelw. vermoeid, zie hier boven.