[Vermodderen]
VERMODDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermodderde, heb vermodderd. Van het onscheidb. voorz. ver en modderen. Modderig maken: vermodderdet haerlieder rivieren. Bijbelv. Oneigenl., door veel plooijen en schikken, bederven: die zaak is geheel vermodderd. Oul. zeide men ook vermodelen: dat uwe voeten vermodelt hadden, dat droncken si; ook vermoddelen: du vermoddels die wateren. Bijb. 1477.