[Verminderen]
VERMINDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verminderde, heb en ben verminderd. Van het onscheidb. voorz. ver en minderen. Bedr., in menigte, in vermogen, enz. doen afnemen: gij moet de huurpenningen wezenlijk verminderen! Het welcke u berooven, ende u vee uijtroeijen, ende u verminderen, sal. Bijbelv. Zich van huis, enz. verminderen, is, een minder huis, enz. betrekken. Onz., in getal afnemen: hun vee vermindert niet. L.D.S.P. In vermogen afnemen: de koorts vermindert. Voorts het tegenoverstaande van verbeteren: de kranke schijnt mij veel verminderd. Ik verminder van knecht, meid, inkomen, woning, enz. Van hier vermindering.