[Verminken]
VERMINKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verminkte, heb verminkt. Van het onscheidb. voorz. ver en minken, van mink. Mink, mank, maken; van het gebruik van eenig lid des ligchaams berooven: door eene wonde aan het linker been verminkt. De held der Maas, verminkt aan oog en regterhand. Brandt. Oneigenlijk, schenden, krenken, krachteloos maken: zij verminken de wetten door averegtsche uitleggingen. Iemands eer verminken. Een geschrift verminken, is, iets wezenlijks daaruit laten. Van hier verminker, verminking.