[Vermijten]
VERMIJTEN, onz. w., gelijkvl. Ik vermijtte, ben vermijt. Van het onscheidb. voorz. ver en mijten. Door mijten verteerd worden: die kaas vermijt al meer en meer. Anders ook vermijteren, en ook bedrijv.: die tijd noch ondergang vermijtren noch bederven. H. Dull.