[Vermeten]
VERMETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vermat, heb vermeten. Van het onscheidb. voorz. ver en meten. Anders meten dan voorheen: het land moet nog eens vermeten worden. Toen men het meel vermat. Wederkeeriglijk, zich in het meten vergrijpen: ik heb mij vermeten. Zich in het afmeten en berekenen van zijne krachten en vermogens misgrijpen, en zich diensvolgens te veel onderwinden: hij vermeet zich meer, dan hij vermag. Zoudt ghij u zulck een daet vermeten? Vond. Laten voorstaan: vermeten recht te hebben. Kil. Alle die geene, die welcke pachtungh aen eenich goed, off landt, vermeten te hebben. v. Hass. Hiervoor heeft Vond. zich iets toemeten: wat meet gij u dan toe, o zotte logenpreker! Het deelw. vermeten, anders ook vermetel geschreven, wordt als bijv. n. en bijw. gebruikt, zie vermetel en vermeten, bijv. n. en bijw. Voorts komt van hier vermete, bij Kil. vermetelheid, opzet, en aanspraak ergens op: soo wijst de Borgemeester den scouteth volcomen van sijnen vermete. van Hass. In dezen zin bezigt Hooft vermeten: Achilles groot vermeten.