[Vermeerderen]
VERMEERDEREN, vermeeren, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vermeerderde, heb vermeerderd. Van het onscheidb. voorz. ver en meerderen. Bedr., meerder, grooter, maken: vermeerdert u heijr, ende treckt uijt. Bijbelv. Zijn roem vermeeren. L.D.S.P. Het meer vermeert met bitter schreijen. Vond. Onz., meerder worden: des menschen zorgen vermeeren met zijne bezittingen. Sij werden vruchtbaer ende vermeerderden zeer. Bijbelv. Van hier vermeerderaar, Kil. vermeerder, vergrooter: vermeerder der rijcks, Kil., vermeerdering, vermeerderster.