[Vermeenen]
VERMEENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermeende, heb vermeend. Van het onscheidb. voorz. ver en meenen. Genoegzaam evenveel, als meenen, denken, stellen: ik vermeen, dat het zoo behoore. Het deelw. vermeend wordt gebruikt voor gewaand, valschelijk ondersteld: ik kocht het van den vermeenden eigenaar, die het gestolen had.