[Vermasten]
VERMASTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermastte, heb vermast. Van het onscheidb. voorz. ver en masten, bij Kil., evenveel, als mesten. Door sterk mesten onder den last van overdadig vet doen zwoegen: vermast met vet uwe ossen? Vond. Overladen: haerpruick vermast van gout en steenen. Vond. Ook oneigenlijk, vermoeid, afgemat: van hitte vermast. Vermast van zege en wapenroof. Vond.