[Vermaren]
VERMAREN, bedr. w., gelijkv. Ik vermaarde, heb vermaard. Van het onscheidb. voorz. ver en maren, van mare, maar. Vermaard maken: die menich rijk vermaerden door 't ghewelt. Hooft. Verheffen, met lofspraken vieren: zij vermaeren met oude rijmen. Hooft. Hoogloffelijck vermaren uw goedigheijt. Camph. Van hier vermaard. Zie dit woord.