[Vermannen]
VERMANNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermande, heb vermand. Van het onscheidb. voorz. ver en mannen. Overmannen, overmeesteren, bemagtigen: hij werd door schrik vermand. Alleen met zijn geweer den hoogen muur vermant. Vond. Voorts was vermannen, volgens Kil., oulings, aan eenen man huwen, en is zich vermannen zich mannelijk aanstellen, zijn best doen: de kranke vermande zich om te spreken. Van hier vermanning.