[Vermeesteren]
VERMEESTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermeesterde, heb vermeesterd. Van het onscheidb. voorz. ver en meesteren. Onderwerpen, overmeesteren, bemagtigen, verheeren: de stad zal haast vermeesterd zijn. Hij weet zijne driften niet te vermeesteren. Vermeesteren de wonde, is, bij Kil., dezelve verzorgen. Geld vermeesteren, is, het zelve aan eenen heelmeester te koste leggen: hoe veel hebt gij vermeesterd? Van hier vermeestering.