[Vermangelen]
VERMANGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermangelde, heb vermangeld. Van het onscheidb. voorz. ver en mangelen. Anders mangelen, dan voorheen: gij moet dat goed vermangelen. Verruilen: eenige waren vermangelen. Hij en sal niet vermangelen, noch 't selve verwisselen. Bijbelv. Van hier vermangeling.