[Vermanen]
VERMANEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermaande, heb vermaand. Van het onscheidb. voorz. ver en manen. Bij Kil., herinneren, melden: iemands deugden vermanen. Z.N. Hedendaags, op eene dringende wijze voorhouden, aanbevelen: leert ende vermaent dese dingen. Bijbelv. En iemand vermanen, is, hem met redenen dringen: de ingezetenen tot hunnen pligt vermanen. De noortwint en maetroos vermaent hen op 't getijde te passen. Vond. Op zich zelf, en zonder bijvoeging waartoe, hem tot zijnen pligt dringen: vermaent hem als eenen broeder. Bijbelv. Van hier vermaanster, vermaner, vermanig, tot vermaning dienende, strekkende. Kil., vermaning.