[Vermaan]
VERMAAN, z.n., o., des vermaans, of van het vermaan; zonder meerv. Van het onscheidb. voorz. ver en manen, met weglating van den staart, zie ver. Vermaning, waarschuwing: hij luistert naar geen vermaan. Naar 't voor pook en 't vermaan der paarden. Hooft. Eene vermaningsrede: dat lange vermaan verdroot hen. Oulings ook melding: vermaan doen, vermaen maecken. Kil. Van hier vermanen. Zamenstell: vermaanbrief, vermaanteecken, Kil. vermaanwenk, enz.