[Vermaak]
VERMAAK, z.n., o., des vermaaks, of van het vermaak; meerv., vermaken. Verkleinw. vermaakje. Van het onscheidb. voorz. ver en maken, met weglating van den staart, zie ver. Genoegen, verlustiging: de onschuldige vermaken der prille jeugd. Hebt gij daar vermaak in? Zoek uw vermaak in goede boeken. De weergalm schept vermaeck mij na te baeuwen. Vond. Die de dagelicksche weelde haer vermaeck achten. Bijbelv. Zamenstell.: kermisvermaak, wintervermaak, zomervermaak, zielsvermaak, enz.