[Verloven]
VERLOVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verloofde, heb verloofd. Van het onscheidb. voorz. ver en loven. Bij Kil., beletten, en verzeggen, verzweren: verloven goedt te doen. Kil. Hij heeft het brandewijn drinken verloofd. Halma. Voorts bij Kil., door geloften verbinden en wijden. Door zijn gedrag zich voor iets bereiden: aan 't helsche vuur verloofd. Oudaan. In het hedendaagsche gebruik, verbinden, om te huwen: zij zijn aan elkanderen verloofd. Zij verloofde zich