[Verloopen]
VERLOOPEN, bedr., wederk. en onz. w., ongelijkvl. Ik verliep, heb en ben, verloopen. Van het onscheidb. voorz. ver en loopen. Hoogd. verlaufen, Notk. ferlouffen. Bedr., loopende verlaten: 't gedierte 't wout verloopt. Vond. De handen wringt, het huis verloopt. J. de Marr. Doorbrengen: den ganschen morgen verloopen. Door wegloopen benadeelen, verstoren: zijn geluk verloopen. Wederkeeriglijk, zich ergens in te buiten gaan: wijven, die zich grof verloopende. Vond. Die aan den vader zich te schandigh dorst verloopen. Vond. Hij verliep zich al meer en