[Verloop]
VERLOOP, z.n., o., des verloops, of van het verloop. Meerv. verloopen. Van het onscheidb. voorz. ver en loopen, met weglating van den staart, zie ver. De daad van verloopen: na verloop van tijd. Het verloop der jaren. Vond. Het gene ergens op verloopen is: verloop van woecker, oft renten. Kil. Afneming, verval: het verloop van het getij. Door een toenemend verloop van zijne nering. Over 't verloop in den staat. Hooft. Zamenstell.: tijdsverloop, enz.