[Verlof]
VERLOF, z.n., o., des verlofs, of van het verlof; zonder meerv. Van het onscheidb. voorz. ver en loven, met weglating van den staart, zie ver. Oorlof, vrijheid, vergunning: iemand verlof geven. Met uw verlof, Mevrouw! Belangende 't verlof. Hooft. Bijzonderlijk, vrijstelling van schoolgaan, krijgsdienst, enz.: de meester gaf zijnen scholieren verlof. Hij kreeg verlof voor drie maanden. Zamenstell.: verlof brief, verlofganger, verloftijd, verloftogt.