Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
lag, heb en ben verlegen. Van het onscheidb. voorz. ver en liggen. Bij Kil. bedrijvend: verligghen een kindeken, hetzelve dood liggen. Hedendaags enkel onz., anders gaan liggen, dan men lag: ik wil gaan verliggen. Door lang liggen onbruikbaar worden: laat het laken niet te veel verliggen. Het deelw. verlegen wordt als bijv. n. en bijw. gebruikt. |
|