[Verliezen]
VERLIEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verloor, oul. ook verloos, heb verloren, welke tijden eigenlijk van verlieren afstammen. Zie hier onder. Kwijt worden: het leven verliezen. Verliesen den moed. Kil. 'k Heb reeds alle kracht verloren. L.D.S.P. Zijne vrouw verliezen, is, door den dood daarvan beroofd worden. Eenen weldoener verliezen, is, door den dood, of anderzins, van zijnen bijstand ontbloot worden. Een spel, eenen slag, een regtsgeding, verliezen, is, daarin voor zijne tegenpartij onderdoen. Geld verliezen, is, hetzelve in het spel, in den handel, of uit onachtzaamheid, kwijt raken. Woorden, tijd, arbeid, enz. verliezen, beduidt, daarvan geen genot hebben. Zonder tijd te verliezen, is, zonder vertraging. Iets uit zijne gedachten verliezen, is, daaraan niet meer denken. Iemand uit het oog verliezen, is, hem niet meer zien. Verlies hem, of het, niet uit het oog, beduidt, sla hem steeds gade, neem het steeds in acht. Zich zelven verliezen, beteekent, in verwarring, of verrukking, geraken: verliest zich zelv' verrukt door 't schoon gezicht. L.D.S.P. Zich in de menigte verliezen, is, zich zelven daaronder over het hoofd zien, door het gekrioel bedwelmd geraken. Van hier verliesbaar, verliezer. Het deelw. verloren wordt als bijv. n. gebruikt.
Verliezen, volgens Kil. oulings ook verlieren, even als verkieren en verkiezen verwisseld werden, hoogd. verlieren, Notk. firluren, angels. forleoran, forlijsan, frankd. forliusan, zweed. förlora en förlata, deen. forlore en forlise, oud opperd. ferliesen, farleosan, Ulphil. fraliusan, neders. verlesen, is verwant aan het neders. lesen, goth. liusan, angels. losjan, eng. lose, liese, en aan ons loozen; en is zamengesteld uit het onscheidb. voorz. ver en liezen of lieren.