[Verlichten]
VERLICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verlichtte, heb verlicht. Van het onscheidb. voorz. ver en lichten. Eigenlijk, door licht ophelderen: de zon verlicht altijd de helft des aardrijks. Zoo lang de maen verlicht den bruinen nacht. Vond. Zijn felle bliksemschicht, snelt door al 't zwerk, verlicht den gantschen waereldkloot. L.D.S.P. Ten bewijze van vreugde feestelijk met lichten versieren: de gansche stad was verlicht. Met kleuren afzetten en ophelderen: alle figuren van dat boek waren fraai verlicht. Hij geneert zich met het verlichten van landkaarten. Voorts is iemands oogen verlichten, hem klaarder doen zien, zoo eigenlijk, als oneigenlijk: verlicht, ô God! verlicht mijn oogen. L.D.S.P. Iemands verstand verlichten, en iemand verlichten, beteekent, insgelijks, hem een duidelijker begrip van evenveel welke zaken geven. Alle te verlichten, datse mogen verstaen. Bijbelv. Van hier verlichter, verlichting. Het deelw. verlicht, zie hier boven.