[Verliefd]
VERLIEFD, bijv. n. en bijw., verliefder, verliefdst. Eigenlijk een deelw., van verlieven. Met liefde vervuld: dat meisje schijnt smoorlijk op hem verliefd. Iemand verliefd aanlonken. Oneigenlijk; hij is op zijn landhuis verliefd. Voorts ook geneigd, om spoedig verliefd te worden: hij is van een bloedrijk en verliefd gestel. Ook bezigt men verliefd wel eens, als z.n., voor gelief: de beide verliefden. Van hier verliefdelijk, verliefdheid.