[Verleesten]
VERLEESTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verleestte, heb verleest. Van het onscheidb. voorz. ver en leesten. Bij Kil. volbrengen, verrigten: al wat hi verleesten can. Lodew. v. Velth. Tegenwoordig alleen gebruikelijk, voor nog eens op de leest, of op eene andere leest slaan: die schoenen moeten verleest worden.