Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Verleeren] VERLEEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verleerde, heb verleerd. Van het onscheidb voorz. ver en leeren. Asleeren: ik zal u dat babbelen verleeren. Ontleeren: draag zorg, dat gij uw Fransch niet verleert. Van hier verleering. Vorige Volgende