[Verleenen]
VERLEENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verleende, heb verleend. Van het onscheidb. voorz. ver en leenen. Toestaan, geven, verschaffen: de Vorst heeft hem vrijheid daartoe verleend. Die ons alle dingen rijckelick verleent om te genieten. Bijbelv. De Heer verleent zijn milden zegen. L.D.S.P. Verleenme een zeker pant. Vond. Van hier verleening.