[Verlegen]
VERLEGEN, bijv. n. en bijw., verlegener, verlegenst. Eigenlijk een deelw. van verliggen, welk werkw. echter in dien zin niet in gebruik is. Vries., neders., hoogd. ook verlegen, in het zweed. förlägen. Door liggen min of meer bedorven: verlegen laken. Verleghen, oft overleghen meersse, verleghen eije, verleghen wijn, verleghen huijsraedt. Kil. Door opleggende dingen belemmerd: verleghen met kleederen. Kil. Evenveel hoe bedremmeld, bekommerd, radeloos: zij keek mij zeer verlegen aan. Door angst tot in de ziel verlegen. L.D.S.P. Verlegen zitten. Verleghen zijn van ghelde, daaraan gebrek lijden. Kil. Om iets verlegen zijn, het behoeven. Van hier verlegenheid.