[Verledigen]
VERLEDIGEN, wederk. w., gelijkvl. Ik verledigde mij, heb mij verledigd. Van het onscheidb. voorz. ver en ledigen. Eigenlijk, ledig maken, ontlasten van: mitter ghenaden Godes wort die mensche verledicht ende verlost van allen quaden. Guld. Troen. Zich zelven, om iets te doen, van andere bezigheden als ontledigen: kunt gij u niet verledigen, om een woord met mij te spreken? Sich verledighen tot bidden. Kil.